- Tour
- Tour〈v.; Tour, Touren〉1 toer ⇒ tocht(je), uitstapje2 〈techniek〉toer, omwenteling3 〈informeel; vaak pejoratief〉toer ⇒ truc, streek4 〈informeel〉plannetje5 〈dansen〉figuur ⇒ draai, ronde♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 jemanden auf Touren bringen • (a) iemand op dreef, gang brengen; (b) iemand kwaad maken〈informeel〉 auf Tour gehen • een tocht ondernemen, gaan toerenauf Touren kommen • (a) op toeren komen; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉op dreef, gang komen, rakenc 〈informeel; figuurlijk〉 • kwaad wordenauf vollen, höchsten Touren laufen 〈ook informeel; figuurlijk〉 • op volle toeren draaien, werken〈informeel〉 auf Tour sein • een tocht, toer maken, (rond)toeren; 〈ook〉op pad zijn3 immer die alte, dieselbe Tour! • steeds weer dezelfde oude truc, het oude liedje!seine krummen Touren • zijn louche, slinkse zaakjes, strekendie Tour zieht bei mir nicht! • die vlieger gaat bij mij niet op!4 jemandem die Tour vermasseln • iemands plannetje verijdelen5 eine Tour tanzen • (a) een figuur dansen; (b) een rondje dansen¶ 〈informeel〉 in einer Tour • aan één stuk door
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.